- gaar
- {{gaar}}{{/term}}1 [met betrekking tot spijzen] 〈voornamelijk met betrekking tot vlees, gebak, ovengerechten〉 done; 〈voornamelijk gekookt〉 cooked2 [geestelijk gezond] all there3 [moe] done ⇒ tired (out)♦voorbeelden:1 de aardappels zijn gaar • the potatoes are cooked/ready/donehet vlees is gaar/niet (helemaal) gaar/half gaar/goed gaar/precies gaar/(een beetje) te gaar • the meat is done/not (quite) done/(only) half done/well done/done to a turn/(slightly) overdoneiets gaar/goed gaar/te gaar koken • cook something/cook something well/overcook something2 een halve gare • a fool/halfwit3 ik ben helemaal gaar van die reis • that journey really did me in
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.